Deze studie leidt tot de conclusie dat een onvoorwaardelijk basisinkomen (OBI) een asociale en veel te dure maatregel is. Het vormt namelijk een afkoopregeling voor de kansarmere werkzoekenden en vergroot daarmee de tweedeling in de samenleving en ook de inkomensongelijkheid. Het verschaft (loon)subsidies aan bedrijven en aan individuen die het niet nodig hebben, waardoor de solidariteit en de belastingmoraal verder onder druk komen te staan. Het legitimeert een nog verder terugtreden van de overheid, waarbij maatschappelijke taken die niet door de markt worden opgepakt, niet publiek worden uitgevoerd maar afgeschoven op mantelzorg en vrijwilligerswerk. Het geeft bedrijven moreel een excuus om niet in te gaan op een beroep om laagproductieve of gehandicapte werknemers in dienst te nemen. Ons advies is dan ook: a.u.b. geen onvoorwaardelijk basisinkomen!

Het is wel zinvol om de voorwaarden van het voorwaardelijk basisinkomen (VBI), met name voor de bijstand, goed onder de loep te nemen. Experimenten dienaangaande verdienen daarom steun.

Voor een veel lager bedrag dan de kosten van een OBI zijn zinvollere activiteiten te verrichten, zoals het creëren van maatschappelijk nuttige basisbanen voor bijstandgerechtigden bij gemeenten voor werk dat niet door de markt wordt of kan worden opgepakt. Hiervoor wordt het minimumloon (hier ook een basisloon genoemd) betaald, zodat er ook een prikkel blijft om waar mogelijk naar beter betaalde banen over te stappen. Zo bereikt men eerder dat maatschappelijk nuttige activiteiten worden verricht dan door er op te vertrouwen dat ze via een onvoorwaardelijk basisinkomen ‘vanzelf’ als vrijwilligerswerk in voldoende mate worden opgepakt.

Naar aanleiding van een motie op het ledencongres 2015 waarin om een onderzoek betreffende het basisinkomen werd gevraagd, hebben onderstaande leden van de Werkgroep Economie op eigen gezag deze studie uitgebracht.

Annelies van Egmond, diploma sociale academie en econoom. Werkervaring als docent in onderwijs en bij vakbeweging ABOP/AOb bij het overleg onderwijsbeleid en arbeidsvoorwaarden, en als beleidsadviseur bij Dienst Jeugd Onderwijs en Samenleving Rotterdam. Lid verantwoordingsorgaan ABP. Ook ervaring als lid Provinciale Staten

Alfred Kleinknecht, econoom, gepromoveerd op de lange golven van Kondratieff. Ervaring als onderzoeker en hoogleraar economie van innovatie bij het Wissenschaftszentrum Berlin, de VU, de Universiteit van Maastricht, de SEO van de UvA, en aan de TU Delft. Werkt nu bij Hans-Böckler-Stiftung; een denktank van de Duitse vakbeweging in Düsseldorf.

Jos Kok, econometrist/macro econoom. Werkervaring in (voornamelijk) leidinggevende functies op het grensvlak van kennis en beleid op het gebied macro economie, arbeidsmarkt en sociale zekerheid bij Centraal Planbureau, ministerie van SZW en het Kenniscentrum van UWV.

Ben Ligteringen, politicoloog en econoom; gepromoveerd op een historisch-sociologische analyse van het personeelsmanagement. Werkervaring als hoofdredacteur PW (vakblad voor personeelsmanagers), als directeur/eigenaar en hoofdredacteur Human Capital Publications, (een uitgeverij van vakbladen op het gebied mens-werk-organisatie).

Joop Schippers gepromoveerd econoom op 'Beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen’. Werkzaam als hoogleraar Arbeidseconomie aan de Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie van de Universiteit Utrecht. Tevens was hij lid van de (laatste) Emancipatieraad en de Visitatiecommissie Emancipatie. Daarnaast is hij actief als lid van de Monitorcommissie Talent naar de Top/Wet beheer en toezicht, en als lid van de Raad van Toezicht van de Universiteit voor Humanistiek.

 

  1. Waar hebben we het over

Met een basisinkomen wordt doorgaans een onvoorwaardelijk basisinkomen bedoeld. Dit moet niet worden verward met een voorwaardelijk basisinkomen. Met een onvoorwaardelijk basisinkomen (verder te noemen OBI) krijgen alle Nederlanders ouder dan 18 jaar van overheidswege een inkomen op het niveau van het sociaal minimum. Hier worden geen voorwaarden aan verbonden. Bij een voorwaardelijk basisinkomen (VBI) wordt van overheidswege een inkomen op het niveau van het sociaal minimum alleen gegeven aan mensen die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Het gaat om voorwaarden om tot de rechthebbenden te behoren, terwijl er ook extra eisen gesteld kunnen worden aan de rechthebbenden om deze uitkering te ontvangen. Dergelijke extra eisen kennen we bijvoorbeeld uit de bijstand; ze zijn veelal gericht op het actief meewerken aan het verkrijgen van een nieuwe betaalde baan. In Nederland wordt nu een VBI gegeven in de vorm van bijstand, AOW en een uitkering krachtens de Algemene Nabestaanden Wet (ANW).

 

Het invoeren van een OBI wordt in de discussie vaak verward met het verlichten van de eisen om een uitkering te ontvangen. Dit geldt met name voor de bijstand. Er blijven echter voorwaarden gelden om voor bijstand in aanmerking te komen, zodat deze modaliteit geen OBI is, maar een verzacht voorwaardelijk basisinkomen (v-VBI).

 

In het debat over het basisinkomen zijn niet alleen praktische zaken aan de orde zoals de kosten ervan en de gedragseffecten die verwacht kunnen worden bij de invoering ervan. In dat debat spelen juist ook politiek-filosofische aspecten zoals de visie op mens en maatschappij en de visie op arbeid. Dan gaat het om de verantwoordelijkheden en vrijheden, rechten en plichten van individu en samenleving en om de relatie tussen inkomen en arbeid. Dan gaat het ook om de visie op het belang van betaald versus onbetaald werk, en over de vraag welk onbetaald werk eigenlijk betaald moet worden en hoe dat geëffectueerd kan worden. En ook om wat dit betekent voor de rol en verantwoordelijkheid van de overheid, als vertegenwoordiger en hoeder van het algemeen belang.

Op deze onderwerpen wordt hieronder nader ingegaan. Vervolgens wordt ook aandacht besteed aan de problematiek van het uitvoeren van experimenten met het onvoorwaardelijk basisinkomen en wordt het alternatief voor het OBI met de titel een basisloon voor een basisbaan beschreven.

  1. Visie op mens en maatschappij

In onze samenleving doen principieel verschillende visies de ronde op mens en maatschappij, met de daarbij behorende rechten, plichten en verantwoordelijkheden, en de relatie tussen arbeid en inkomen. Als drie belangrijke visies zijn te onderscheiden:

  1. De gemeenschap is geheel verantwoordelijk dat ieder een minimum krijgt voor zijn basisbehoeften, onafhankelijk van wat hij/zij doet. Op minimumniveau is dus de relatie tussen werk en inkomen doorgeknipt (het basisinkomenmodel, OBI).

  2. Ieder is op zich verantwoordelijk om zijn best te doen, maar als het niet lukt door beperkingen van hemzelf of vanuit de omgeving heeft de gemeenschap de plicht dat op te vangen. De gemeenschap mag daar in redelijkheid wel wat voor terug vragen (het verzorgingsstaatmodel).

  3. Ieder is op zich verantwoordelijk om zijn best te doen, en als het niet lukt heeft hij pech gehad. (een libertaire samenleving).

Een van de voorwaarden in model B kan zijn het uitvoeren van maatschappelijk relevante activiteiten; dat kunnen ook activiteiten zijn die men zelf aandraagt, maar waarvoor wel toestemming wordt verleend. Als een inkomen wordt verschaft bij (gepercipieerde) maatschappelijk relevante activiteiten waarbij toestemming geen rol speelt, is dat een vorm van model A.

 

Model B heeft in Europa al een lange traditie. De positie van dit model ten opzichte van A en C verschuift wel in de loop der tijd door aanpassingen van de voorwaarden, zowel voor het verstrekken van een inkomen als inzake de tegenprestatie. Deze voorwaarden vormen dan ook een belangrijk politiek instrument, waarin verschillen in politieke visies tot uiting kunnen komen. Naar gelang men denkt dat mensen de eigen verantwoordelijkheid aan kunnen, zal men binnen model B meer in de richting van model C opschuiven.

Voorstanders van model B en C zijn van mening dat je – als je dat kan - moet werken voor je geld; ieder moet zijn steentje bijdragen aan de samenleving. Model A is volgens hen (gedeeltelijk) ‘parasitair’. Voorstanders van model A zien het als een basisrecht van een ieder om zonder enige inspanning voor de gemeenschap door die gemeenschap van een bestaansminimum verzekerd te zijn.

 

Zoals vermeld worden in model B voor het ontvangen van bijstand veelal eisen gesteld om actief mee te werken aan het verkrijgen van een (nieuwe) betaalde baan. Dat impliceert o.i. omgekeerd dat de gemeenschap c.q. de overheid ook de verantwoordelijkheid heeft zijn uiterste best te doen om dergelijke banen ook beschikbaar te laten zijn. Als de markt er niet voor zorgt of kan zorgen dat deze er zijn, is dat een (publieke) taak voor de gemeenschap, i.c. haar overheid. Het gaat dan om banen in de gesubsidieerde of de publieke sector, met speciale aandacht voor banen op het niveau van het minimumloon (basisbanen). Deze verantwoordelijkheid geldt niet in de modellen A en C.

  1. Het belang van betaald werk

Arbeid is voor velen lang niet meer uitsluitend de noodzakelijke ‘labeur’ om inkomen te vergaren. Het is tegenwoordig naast een bron voor het verwerven van inkomen steeds vaker ook identiteitsbepalend voor het individu. Het vergemakkelijkt sociaal contact, levert waardering op en draagt bij aan het zelfrespect; het geeft sociale status en biedt de mogelijkheid voor zelfontplooiing. Aldus is werk een belangrijk middel voor sociale integratie en cohesie, omdat men – zo wordt door velen in de samenleving gevoeld - door werk ‘erbij hoort’. Daarvoor is betaling op zich geen noodzakelijke voorwaarde. Niettemin blijkt uit sociale studies en ook uit onderzoeken naar geluksbeleving dat de meeste mensen een voorkeur hebben voor een betaalde baan. Het betaalelement weerspiegelt concreet en niet vrijblijvend de waardering door anderen voor het verrichten van werkzaamheden. Daarnaast creëert betaald werk een financieel draagvlak voor de verzorgingsstaat.

 

De veronderstelling dat mensen als ze eenmaal een tot niets verplichtend inkomen hebben gekregen, vanzelf wel iets gaan doen dat nuttig is voor de samenleving, is discutabel. Om nuttig te zijn voor de samenleving moet de behoefte uit de samenleving leidend zijn, niet de individuele motivatie of een vrijblijvende actie. Ook activiteiten die tot normale sociale interacties worden gerekend, behoren niet van overheidswege betaald te worden; een samenleving die hier voor betaalt is o.i. te sterk ‘gefinancialiseerd’.

Als behoeften uit de samenleving vervuld moeten worden, moet het stelsel en de samenleving zodanig zijn ingericht dat de kans het grootst is dat het daarvoor noodzakelijke werk wordt opgepakt. Als dat niet door de markt gebeurt of kan gebeuren, dan behoort de samenleving dit als publieke taak op te vatten en er ook voor te betalen. Het wegbezuinigen van voorheen publieke taken en het onterecht afschuiven richting mantelzorg of vrijwilligerswerk moeten niet worden gelegitimeerd met een OBI.

  1. Argumenten voor een onvoorwaardelijk basisinkomen en kanttekeningen daarbij

De meest principiële voorstanders van een OBI voor alle burgers vanaf 18 jaar zien het als een basisrecht van een ieder om zonder enige inspanning voor de gemeenschap door die gemeenschap van een bestaansminimum verzekerd te zijn. Dat maakt in hun ogen de mensen echt onafhankelijk.

Anderen zien in de ongelijke rechten van de verschillende groepen werkzoekenden en de averechtse werking van veel bureaucratische regels binnen het sociale zekerheidsstelsel een aanleiding voor een pleidooi voor een OBI. Een basisinkomen op bestaansminimum betekent minimaal 70% van het netto minimumloon. Dit zou de machtspositie van werknemers ten opzichte van werkgevers versterken. Immers de werknemer zit, als hij zich kan veroorloven genoegen te nemen met een bijstandsniveau van € 973 per maand en voornamelijk vanwege de inkomensvoorziening werkt, niet meer aan zijn baan en zijn baas vast.

Voor veel voorstanders is een OBI van belang omdat het mensen die dat willen ook de mogelijkheid biedt om zich buiten de markt en het bedrijfsleven maatschappelijk verdienstelijk te maken. Het maakt hen onafhankelijk en vrij om te kiezen wat men wil doen. Zo geeft het de burgers ook kansen om zich een bepaald deel van hun leven te concentreren op studie of mantelzorg.

Ook worden de te hoge loonkosten voor bedrijven als argument ten gunste van een OBI genoemd. Er ligt immers – gefourneerd door de gemeenschap – door het OBI al een bodem in het loon zodat er bij een gelijkblijvend netto loon minder ten laste van de werkgever hoeft te komen. Via een drastische belastingherziening zou dit voordeel bij het gehele bedrijfsleven moeten worden afgeroomd, met een relatieve verschuiving van de lastendruk ten gunste van de arbeidsintensieve en ten laste van grondstofintensieve bedrijven.

Anderen zien een OBI als noodzakelijk voor de door hen verwachte arbeidsloze samenleving. Zij zien zulke rigoureuze veranderingen in de productie- en werkgelegenheidsstructuur als resultaat van de verdergaande technologische ontwikkeling dat er nog maar amper werkgelegenheid zal zijn.

 

Bij al deze argumenten zijn even zo vele kanttekeningen te plaatsen.

In een samenleving is men altijd van elkaar afhankelijk. Samen houdt men een samenleving in stand en brengt deze vooruit. Ieder met zijn rechten en plichten naar vermogen. Men wordt niet echt (financieel) onafhankelijk als men zonder tegenprestatie een inkomen krijgt van een ander. Men is er immers van afhankelijk dat iemand anders belasting betaalt en dat anderen wel brood bakken, de vuilnis ophalen, spoorwegen aanleggen of voor drinkwater en onderwijs zorgen. Bovendien is (de hoogte van) het OBI afhankelijk van politieke machtsverhoudingen en gelegenheidscoalities. Het miskent ook het genoemde belang dat mensen hechten aan betaald werk, waarbij door het betaalelement expliciet de waardering voor dit werk als bijdrage aan de samenleving wordt uitgesproken.

 

Zoals vermeld zal de maatschappij, als zij expliciet vraagt om mantelzorg en andere maatschappelijk nuttige vrijwilligersactiviteiten die wezenlijk zijn voor het goed functioneren van de samenleving bereid moeten zijn daarvoor te betalen. Dus: als dat niet door de markt gebeurt zal de gemeenschap er als een publieke taak een voorziening voor moeten treffen. Als die betaling niet aan de verrichte arbeid is gekoppeld, is de kans veel kleiner dat deze activiteiten betrouwbaar en continu worden verricht; men kan immers ook iets anders doen. In deze nota pleiten wij daarom voor het fenomeen ‘basisbanen’, wat in paragraaf 8 hieronder wordt uitgewerkt. Dergelijke banen zijn al beschreven in de nota IEDEREEN DOET MEE1 waarin ook wordt voorgesteld de sociale zekerheid meer investerend te maken door om- en bijscholing en het daarvoor noodzakelijke studieverlof er onder te brengen. In die nota wordt ook bepleit om het zorgverlof ten behoeve van kleine kinderen en hulpbehoevende naasten fors uit te breiden.

 

De bewering dat we door de verdergaande technologische ontwikkeling (met name de robotisering) een tijd van hoge arbeidsloosheid tegemoet gaan wordt door deskundigen betwist. Bij veel technologische revoluties werden dergelijke doemverhalen verteld over de werkgelegenheidsontwikkeling. Die verhalen kwamen meestal niet uit. Weliswaar verdween er regelmatig werk, maar daar kwam meestal weer nieuw (en meer) werk voor in de plaats. Wat er precies zal gebeuren in onze economie is onzeker. Dat hangt ook af van hoe Nederland met zijn beroepsbevolking en productiestructuur inspeelt op die technologische ontwikkeling. Maar aanpassingen en transitieproblemen zullen zich ongetwijfeld voordoen. Deze zullen – zo is de algemene verwachting – vermoedelijk vooral routinematige activiteiten raken. Daardoor zal waarschijnlijk – als er geen nader beleid wordt gevoerd - de nu reeds dreigende tweedeling in de samenleving groter worden, een tweedeling die juist door het basisinkomen als afkoopsysteem zou worden gevoed. Door die verdere verscherping van de tweedeling kan ook de koopkrachtige vraag onder druk komen te staan. De dreigende transitiewerkloosheid vraagt dus om andere maatregelen, zoals het voortdurend om- en bijscholen, alsook het creëren van basisbanen.

 

Op zich zijn de kosten van arbeid per eenheid product voor het exporterend bedrijfsleven geen probleem, gezien de – structureel gezien - lage arbeidsinkomensquote (en daarmee de hoge winstgevendheid van investeringen) en het structureel hoge positieve saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans. Het arbeidskostenprobleem kan wel aan de orde zijn bij zogenoemde laagproductieve banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Voor dat probleem zijn meer gerichte maatregelen in plaats van een gigantische subsidie aan alle bedrijven, veel effectiever en efficiënter.

  1. Effecten van een onvoorwaardelijk basisinkomen

Om een goed oordeel over de wenselijkheid van OBI te krijgen is het nodig de waarschijnlijke effecten ervan te bezien. Deze zijn divers, zoals blijkt uit onderstaande lijst.

Algemene effecten

  1. Iedereen krijgt onafhankelijk van zijn/haar behoeften of noden (arm, rijk, ziek, gezond, jong, oud, sterk of zwak) een zelfde voorziening.

  2. De onderhandelingspositie op de arbeidsmarkt wordt alleen iets sterker voor werknemers op of vlak boven het minimumloon, voor zover zij voornamelijk door geld gedreven worden. Voor hogere inkomensgroepen heeft het qua onderhandelingspositie amper effect. Zij houden een zelfde positie t.o.v. de werkgever. Per saldo kunnen er daardoor vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt veel vacatures open blijven

  3. Een OBI zal uitverdieneffecten met zich brengen. Het zal er toe leiden dat sommige mensen zich (gedeeltelijk) terugtrekken van de arbeidsmarkt. Het CPB raamt bij een OBI van 50% van het netto sociaal minimum (van nog geen € 500 per maand) een afname van het arbeidsaanbod met 5%. Vooral moeders met jonge kinderen stoppen relatief vaak met werken. Zo bezien, werkt het OBI min of meer hetzelfde uit als de traditionele ‘aanrechtsubsidie’. Dat kan leiden tot een vergroting van de herintredersproblematiek. Uit datzelfde CPB-onderzoek blijkt dat lage inkomensgroepen relatief sterk reageren op verschil in inkomsten met en zonder werk, en dus bij een OBI zich sneller terugtrekken van de arbeidsmarkt. Werkenden met een inkomen ver boven het bijstandsniveau verkrijgen naast de immateriële voldoening die ze aan hun werk ontlenen, een ruime financiële prikkel om te blijven werken.

  4. De uitvoeringskosten van de sociale zekerheid kunnen lager worden. Het gaat hier evenwel om een bedrag van nog geen 10% van het totaal der uitgaven voor sociale zekerheid.

  5. Van het OBI gaat – als ook de bovenminimale WW-uitkeringen worden afgeschaft - geen anticyclische werking uit. De uitkeringen ervan zijn dan immers onafhankelijk van de stand van de conjunctuur. Bijgevolg zullen conjunctuurschokken minder worden gedempt en dus heviger worden.

Subsidies voor bepaalde groepen

  1. Waarschijnlijk zullen werkgevers de hoogte van het basisinkomen korten op de lonen, waardoor de meeste werknemers er netto niet op vooruit gaan. (Het netto inkomen is immers vaak de focus van de loononderhandelingen.) Er is dus sprake van een subsidie voor werkgevers.

  2. In de praktijk zullen bepaalde beroepsgroepen (bv. ceo's, advocaten, accountants) zich tegen deze korting op de lonen kunnen wapenen, terwijl voor zelfstandigen deze korting niet aan de orde is. Ook voor hen dus een subsidie. Huishoudens met hogere inkomens in deze beroepsgroepen kunnen er met andere woorden € 1945,- per maand (twee maal het basisinkomen) op vooruit gaan. In een aantal sectoren zullen vooral aan de onderkant zelfstandigen voor zeer lage prijzen hun diensten willen en kunnen aanbieden.

  3. Door de lagere loonkosten kan een OBI wel enige extra werkgelegenheid opleveren, met name op het minimumniveau. Dit effect is echter onzeker en hangt af van de keuzes die werkgevers maken.

  4. OBI is ook een subsidie voor mensen die wel kunnen, maar niet willen werken. Er is immers nog steeds een groep die uit eigen beweging leeft op kosten van vermogen, bedrijf, het inkomen van een partner of van de ouders. Eind 2014 waren er ongeveer 1,6 mln. mensen zonder baan of studie die ook geen baan zochten. Een basisinkomen voor deze groep verhoogt de collectieve lasten voor de samenleving met ongeveer € 18,7 mld., zonder dat de ontvanger het nodig heeft.

Inkomensverdeling

  1. Sommige voorstanders van een OBI willen dat alle sociale zekerheidsuitkeringen worden vervangen door een basisinkomen. In dat geval zal dit een forse terugval betekenen voor de meeste mensen die werkloos of ziek/arbeidsongeschikt worden. De inkomensdervingregelingen met bovenminimale uitkeringen worden dan uitgekleed, wat voor oudere werklozen of – nog erger – terminaal en ook chronisch zieke werknemers desastreuze gevolgen kan hebben.

  2. Als de huidige arbeidsongeschiktheidsregelingen vervangen worden door een OBI zal in gevolge verdrag 121 van de ILO in Nederland een aparte sociale ongevallenverzekering moeten worden ingevoerd. Dit zal ook extra uitvoeringskosten met zich brengen. Nu wordt bij de arbeidsongeschiktheidsverzekering geen onderscheid gemaakt tussen het zogeheten risque professionnel en het risque social.

  3. Onder het OBI hebben huishoudens met meer personen boven de 18 jaar voordeel ten opzichte van het huidige bijstandsregime en AOW-stelsel. Alleenstaande ouders in de bijstand hebben voordeel bij de alleenstaande-oudertoeslag (€ 3.000) uit het huidige bijstandsregime t.o.v. OBI. Algemeen geldt ook dat studenten er op vooruit gaan, terwijl voor de bijstandontvangers de totale pot juist kleiner wordt. Waarbij nog speciaal de vraag speelt of de extra uitkeringen van de bijzondere bijstand nog in stand blijven.

Verantwoordelijkheden

  1. Bij een OBI wordt impliciet verondersteld dat werkzoekenden zelf geheel en alleen verantwoordelijk zijn voor het versterken van hun employability. Er is geen ingebouwde prikkel voor overheid of werkgevers daar een infrastructuur voor op te zetten.

  2. Een OBI geeft de overheid een legitimering om haar verantwoordelijkheid voor het bevorderen van volledige betaalde werkgelegenheid te ontlopen. Ze kan voor zorgactiviteiten ook doorgaan met de afbraak en verschuiving naar door de OBI gefinancierde mantelzorg. Het kan er zelfs toe leiden dat de overheid zich niet meer verantwoordelijk voelt aanpassingen aan werkplekken of extra ondersteuningen te financieren om arbeidsgehandicapten in een betaalde baan te kunnen laten participeren.

  3. Ook geeft OBI de werkgevers moreel een excuus om niet in te gaan op een beroep (of quoteringsregeling) om laagproductieven of gehandicapten in dienst te nemen. Immers, deze groepen hebben reeds een inkomen.

  4. Werknemers voor wie al jaren WW en WIA premie is betaald uit de loonruimte (het maakt daarvoor niet uit of het een werkgevers- of een werknemerspremie is), hebben rechten opgebouwd op bovenminimale uitkeringen in geval van calamiteit. Deze zijn door een betrouwbare overheid niet zo maar af te nemen, zodat een uitfasering noodzakelijk is in het geval dat men ook de bovenminimale regelingen wil vervangen door een OBI. Dat eist een lange overgangsperiode, met nog hoge kosten en ook een lange tijd een tweedeling tussen mensen met de betere oude en mensen met de slechtere nieuwe regeling.

Solidariteit en draagvlak

  1. Genoemde subsidies aan bedrijven en aan mensen die het niet nodig hebben kunnen solidariteit en belastingmoraal doen eroderen, omdat men geen belasting of premie wenst te betalen voor een OBI voor mensen en/of werkgevers die het niet nodig hebben.

  2. De verlaagde participatie kan het maatschappelijk en het financieel draagvlak voor het OBI aantasten en vervolgens de hoogte ervan onder druk zetten. Het vergroot ook de tweedeling tussen degenen die erbij horen en de ‘marginalen’.

  3. Door het afkoopkarakter, dat bij effect 14 en 15 is beschreven, kan OBI grote groepen voor lange tijd buiten het arbeidsproces houden en tot een absoluut bestaansminimum veroordelen met een verscherpte tweedeling (en afnemende sociale cohesie) van de samenleving tot gevolg.

  4. De inkomensverschillen zullen naar alle waarschijnlijkheid juist toenemen: tegenover een groep burgers met uitsluitend een basisinkomen staat een groep topverdieners.

  1. Kosten van een onvoorwaardelijk basisinkomen

Bij het huidige niveau van de bijstand (€ 11 670 per jaar voor een alleenstaande) zal een OBI voor alle ruim 13½ mln. 18+ ers € 158 mld. per jaar kosten. Daar komen nog de onder effect 3 genoemde uitverdieneffecten bij. Omdat het CPB deze bij een basisinkomen van de helft van het sociaal minimum op € 7 mld. schat, rekenen wij hier ruwweg met € 12 mld., zodat de totale bruto kosten van een OBI op ca. € 170 mld. geraamd kunnen worden. Daar kunnen afhankelijk van te kiezen modaliteiten besparingen (van uitgaven voor doeleinden die min of meer met een OBI worden gedekt) tegenover staan. Omdat hieronder ook uitkeringen in verband met werkloosheid (WW en bijstand) worden gerekend, speelt ook de conjunctuur een rol in dit bedrag. Het gaat daarom ook meer om de orde van grootte dan om het exacte bedrag.

Onderstaande tabel laat zien dat de netto jaarlijkse kosten van een onvoorwaardelijk basisinkomen minimaal op ca. € 100 mld. komen.

 

Netto kosten OBI (afhankelijk van wat er bespaard wordt)*

x € mld. per jaar

Kosten

170

Besparingen2

62

w.v.

 

AOW

36

ANW

½

Bijstand, TW en WSW

Deel minimum WW, ZW/WAZO, AO wetten, Wajong**

15

Re-integratie uitgaven

3

Deel uitvoeringskosten WWB (geschat)

½

Netto kosten

108

* cijfers gebaseerd op begroting SZW 2016

** als ook de bovenminimale uitkeringen verdwijnen, dan wordt er door de gemeenschap € 6½ mld. meer bespaard; namelijk deze uitkeringen ten laste van UWV of gemeenten (tot het maximum dagloon) en een deel van de uitvoeringskosten3.

 

Bij totale collectieve inkomsten van ca. € 250 miljard in 2016 (en collectieve uitgaven in dezelfde orde van grootte) vergt OBI dus een enorme verhoging van de collectieve lastendruk (met meer dan 40%!) en/of verdergaande drastische bezuinigingen op andere terreinen dan de in de tabel genoemde besparingsmogelijkheden.

 

Na de forse ombuigingsoperaties van de laatste jaren zijn verdergaande substantiële bezuinigingen op collectieve uitgaven moeilijk zonder veel schade te realiseren. Dat kan op veel terreinen doorwerken. Zo zou er bijvoorbeeld verder kunnen moeten worden gekort op overdrachten, subsidies of toeslagen e.d. Of zouden de publieke investeringen in onderwijs, milieu, openbaar vervoer e.d. nog meer onder druk kunnen komen te staan.

 

Een lastenverhoging moet direct (op het looninkomen of op de winsten, in hogere tarieven en via minder aftrekposten) of indirect met doorwerking in de prijzen (via belasting, werkgeverspremies of accijnzen op toegevoegde waarde, arbeid, grondstoffen of energie of op bepaalde producten) worden geëffectueerd. Wellicht is bij aftrekposten met de nodige pijn nog iets te vinden, maar deze vorm van lastenverzwaring zal bij lange na niet voldoende zijn om het gehele bedrag aan netto kosten te dekken.

Nederland beweegt zich wat betreft belastingdruk op dit moment redelijk dicht bij het gemiddelde van de OESO. Het is niet moeilijk om te voorspellen dat bij verhogingen van de belastingdruk met ca 40% een fikse prikkel ontstaat voor een ‘belastinguittocht’. Schattingen van mogelijke fiscale tegenvallers als gevolg van (extra) belastingvlucht na invoering van een OBI zijn overigens in bovenstaande berekeningen nog niet opgenomen. Een kabinet kan zich hier lelijk in de nesten werken. Bovendien zullen met name de rijkeren en de bedrijven door belastingvlucht of belastingontwijking de lastenverzwaring weten af te wentelen, zodat we kunnen verwachten dat deze lastenverhoging extra zwaar op de midden- en lagere inkomens en de fiscaal minder uitgekookte bedrijven zal gaan drukken.

Ook voor zover de (indirecte) lastenverzwaring in fors hogere prijzen neerslaat, zal dit extra zwaar op de midden- en lagere inkomens gaan drukken. Zij besteden immers een groter deel van hun inkomen dan de hogere inkomensgroepen.

 

We kunnen concluderen dat het vanwege de enorme bedragen aan bezuinigingen en/of lastenverzwaringen gaat om een megaoperatie die eigenlijk alle voorstelling te boven gaat. De reacties die dat oproept zullen ingrijpend zijn. Sommigen zijn mogelijk nog niet eens te voorzien, laat staan te becijferen.

Bovendien wijzen wij er op dat voor een veel lager bedrag een groot aantal nuttige beleidsinitiatieven kan worden ondernomen. (zie bv paragraaf 8 hieronder).

  1. Over experimenten met een onvoorwaardelijk basisinkomen

Veel onderzoekers zijn in beginsel voorstanders van het uitvoeren van zinvolle experimenten. Dat geldt ook voor het OBI voor allen boven de 18 jaar, maar men kan niet de kosten en effecten van een onvoorwaardelijk basisinkomen afleiden uit experimenten met een voorwaardelijk basisinkomen, die nu vaak als een experiment met het basisinkomen worden betiteld. Er zijn immers wezenlijke verschillen op cruciale aspecten. Experimenten met een verlicht bijstandsregime, die wij positief beoordelen, hebben daarom geen zeggingskracht voor de mogelijkheden van een onvoorwaardelijk basisinkomen.

 

Maar let wel, ondanks de decentralisatietendensen die al tot verschillen in sociale voorzieningen tussen gemeenten leiden, is men in Nederland vanwege de inherente rechtsongelijkheid nog steeds huiverig voor experimenten op het sociale terrein. Experimenten met een OBI creëren bovendien een ongelijk speelveld voor bedrijven. Bedrijven met werknemers (of zzp’ers) in de projectgroep krijgen dan namelijk door dit OBI een loonsubsidie terwijl andere (namelijk die met werknemers en/of zzp’ers in de controlegroep) dat niet krijgen. Dat leidt bovendien tot extra ongelijkheid binnen een bedrijf dat werknemers heeft die woonachtig zijn in verschillende steden, waarvan sommige tot de experimentgroep en de ander tot de controlegroep behoren. Het is juridisch en praktisch zeer lastig om dat op een eerlijke manier te corrigeren. Het veronderstelt ook dat cao-wetgeving lokaal buiten werking wordt gesteld.

  1. Alternatief: een basisloon voor een basisbaan

Zoals hierboven betoogd achten wij het de verantwoordelijkheid van de overheid om haar uiterste best te doen dat er voor iedereen die kan werken daadwerkelijk werk beschikbaar is. Dat leidt tot het voorstel voor basisbanen voor een basisloon (dat wil zeggen een minimumloon), zoals dat eerder is beschreven in paragraaf 5 van IEDEREEN DOET MEE:

“…. We moeten en mogen niet berusten in een langdurige werkloosheid. Daarom moet de overheid alles doen om volledige werkgelegenheid te stimuleren. Daarbij zal de overheid als de markt niet voldoende werkgelegenheid kan bieden, compenserend en initiërend moeten optreden om de tekorten weg te werken. Dat vereist anticyclische conjunctuurpolitiek en ook versterkende structuurpolitiek. Hieronder wordt, zoals eerder gesteld, ook begrepen dat door de overheid extra banen in de publieke sector worden gecreëerd. We denken dan aan (tijdelijk) extra zinvolle banen in de uitbreiding en onderhoud van de fysieke, sociaal-culturele, energie- en kennisinfrastructuur; banen die ook bijdragen aan het behouden en vergroten van de employability van betrokkenen. Langdurig werklozen zouden bijvoorbeeld recht moeten krijgen op een employabilty-versterkende baan bij de gemeente tegen het minimumloon. Zodra hun productiviteit groter is dan het verschil tussen een uitkering en het minimumloon is sprake van maatschappelijke winst. Anderzijds hebben zij indien men niet boven het minimumloon betaalt een prikkel tot het zoeken van een betere baan in de marktsector.

Onder deze extra banen kunnen ook bepaalde onderdelen van maatschappelijk gericht vrijwilligerswerk worden gebracht. Deze worden dan (tijdelijk weer terug)gebracht als publieke taken bijvoorbeeld onder de paraplu van de gemeente. Dit werk krijgt dan daardoor een betaalde status, wat het subjectieve welzijngevoelen van betrokkenen vergroot.”

 

Aangezien de publieke sector na 30-40 jaar bezuinigen fors is uitgekleed, kan het voor wethouders en gemeenteraden niet al te moeilijk zijn om met wat creativiteit in hun gemeente zinvol werk te vinden dat anders zou blijven liggen, of soms noodgedwongen door (leken)vrijwilligers wordt gedaan. Een basisbaan hoeft niet excessief duur te zijn: de gemeente heeft al de kosten van de bijstandsuitkering; het gaat dus alleen om de extra kosten om het verschil tussen bijstand en minimum loon te overbruggen (ca € 7.000 per persoon per jaar). Zodra mensen waarde creëren die deze extra kosten overstijgt, is er sprake van maatschappelijke winst. Even rekenen:

Nederland heeft nu 430.000 bijstand- en ANW-uitkeringsontvangers. Stel dat 350.000 van hen een baan tegen het minimumloon krijgt (de rest bestaat vermoedelijk uit mensen die echt nooit meer kunnen werken), dan kost dat 350.000 x € 7.000. = € 2,45 mld.

Het idee is – zoals vermeld - dat de gemeente strikt het minimumloon betaalt, want er moet ook nog een prikkel blijven om beter betaald werk in de marktsector te zoeken. Gemeentes kunnen ook makkelijker dan de marktsector voor zwakkere werklozen een beschutte werkomgeving aanbieden (of subsidiëren) waar ze niet meteen de hoogste prestaties moeten leveren. Ook kan het werk met opleidingstrajecten worden verbonden, zodat het een opstapfunctie naar beter betaald werk in de marktsector kan vervullen. Dan investeer je hiermee ook in menselijk kapitaal en kan je de noodzakelijke employability-versterking realiseren. Voor de werklozen heeft de basisbaan het voordeel dat ze uit het bevoogdende regime van de bijstand verlost zijn; ze zijn gewone werknemers, ze horen erbij.

  1. Conclusie

Het onvoorwaardelijk basisinkomen (OBI) is o.i. een asociale en veel te dure maatregel. Het vormt namelijk een afkoopregeling voor kansarme en gemarginaliseerde werkzoekenden. Het vergroot daarmee de tweedeling in de samenleving en ook de inkomensongelijkheid. Het verschaft (loon)subsidies aan bedrijven en aan individuen die het niet nodig hebben, waardoor de solidariteit en de belastingmoraal verder onder druk komen te staan. Het legitimeert het nog verder terugtreden van de overheid en geeft bedrijven moreel een excuus om niet in te gaan op een beroep om kansarmen of gehandicapten in dienst te nemen. Ons advies is dan ook: a.u.b. geen onvoorwaardelijk basisinkomen!

 

Voor een veel lager bedrag zijn door de overheid zinvollere acties te ondernemen, zoals het creëren van maatschappelijk nuttige basisbanen voor werk dat niet door de markt wordt of kan worden opgepakt. Hiervoor wordt een minimumloon (hier ook basisloon genoemd) betaald. De invoering van basisbanen tegen het minimumloon vormt ook een betere garantie dat dergelijke maatschappelijk nuttige activiteiten worden verricht dan er op te vertrouwen dat deze activiteiten via een onvoorwaardelijk basisinkomen ‘vanzelf’ via vrijwilligerswerk in voldoende mate worden opgepakt.

 

Dat neemt niet weg dat het gewenst is de huidige voorwaarden voor het voorwaardelijk basisinkomen met name die voor de bijstand kritisch tegen het licht te houden en aan te passen c.q. te verlichten. Dit betreft de vragen: Wanneer heeft men er recht op en wat kan er tegenover geëist worden. Hiervoor benadrukken wij twee belangrijke criteria:

  • Menswaardigheid, respect voor en vertrouwen in de mensen om wie het gaat.

  • Investerend in menselijk kapitaal, zodat er voortdurend aan gewerkt wordt om de mogelijkheden om structureel en tot ieders tevredenheid duurzaam te participeren in betaald werk worden vergroot (zoals wordt bepleit in IEDEREEN DOET MEE).

De complexiteit van de voorwaarden is van invloed op de uitvoeringskosten, waarbij de voor- en nadelen van de verschillende modaliteiten op prudente wijze moeten worden afgewogen.

1 https://werkgroepeconomie.groenlinks.nl/uitgelicht

2 Nu de studiefinanciering voor het hoger onderwijs vervangen wordt door een sociaal leenstelsel kunnen hiervoor structureel geen besparingen worden ingeboekt. Alleen voor de beroepsopleiding leerweg (BOL) kan nog studiefinanciering als (prestatie)gift worden gegeven. Deze uitgaven (ad € 0,34 mld. in 2016) is niet opgenomen als besparingsmogelijkheid voor uitgaven voor doeleinden die min of meer met een OBI worden gedekt.

3 In de visie van deze variant hebben bedrijven nog een extra voordeel; hierin past namelijk geen aanvulling boven het maximum dagloon en ook niet dat de werkgever de eerste twee ziektejaren doorbetaalt.